L'articolo 4, paragrafo 1, alinea b) punto v), prevede che un'autorizzazione possa essere concessa unicamente quando è dimostrato che un prodotto fitofarmaceutico non ha alcuna influenza inaccettabile sull'ambiente, con particolare riguardo alla sua sorte e alla sua disseminazione nell'ambiente e al suo effetto sulle specie non interessate.
Artikel 4, lid 1, sub v) bepaalt dat een toelating alleen mag worden afgegeven als is vastgesteld dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid en de gevolgen voor niet-doelsoorten.